‘De techniek is nooit helemaal neutraal. Een pistool leent zich nu eenmaal beter voor moord dan voor het roeren van suiker in een kopje thee.’ Tijdens het lezen van de eerste pagina’s van Digitaal Fatsoen is het al snel duidelijk: Cees Hamelink dwingt in klare taal om nu eens op een andere manier naar techniek te kijken.
Digitale techniek schept in de vorm van cyberspace een nieuwe ruimte binnen onze samenleving. En daar waar mensen met elkaar omgaan, ontstaat sociaal gedrag. Voor een deel gebaseerd op beleefdheid, voor een belangrijker deel op solidariteit. Uit dit laatste ontstaat fatsoen. Het punt is alleen, betoogt Hamelink, dat de snelheid waarmee de digitalisering van de samenleving zich voltrekt weinig ruimte laat voor een bezinning op fatsoen. In het klein is dit terug te zien bij e-mailverkeer. Communicatie verloopt zo snel dat ‘gebruikers nog nauwelijks nadenken over de inhoud van hun correspondentie. Een beledigende boodschap is in een flits verzonden zonder dat men de tijd neemt na te denken over mogelijke gevolgen.’
Maar ja, wat is fatsoen? Wie zijn rijbewijs heeft, weet dat hier zeer uiteenlopende opvattingen over bestaan. Over een aantal basale fatsoensnormen zijn mensen het wel min of meer eens. Mensenrechten, bijvoorbeeld. Dat ieder mens in principe in staat moet zijn om in vrijheid en veiligheid te leven en bovendien dezelfde kansen moet krijgen als z’n medemens. Gelijkheid, veiligheid en vrijheid. Dit trio grijpt Hamelink aan als uitgangspunt voor zijn schets van fatsoenszaken in cyberspace.
Gelijkheid in cyberspace begint bij gelijke toegang tot communicatie. Een analyse hiervan levert weinig opbeurends op. Voor de krappe zes miljard mensen op aarde zijn ongeveer een miljard telefoonlijnen beschikbaar. Niet vreemd dus, dat meer dan de helft van de mensheid nog nooit een telefoongesprek heeft gevoerd. Dit betreft uiteraard de inwoners van derde-wereldlanden. Maar ook in de landen van de ‘eerste wereld’ sluimert ongelijkheid in toegang tot communicatie. Zo klagen consumentengroepen in de Verenigde Staten dat de informatie-infrastructuur vooral wordt uitgebreid in de betere wijken, waardoor inwoners van buurten met gemiddeld lage of modale inkomens verstoken blijven van toegang tot de ‘Information Superhighway’. Hier rijst de vraag of de uitvoering van zoiets fundamenteels als toegangverschaffing tot communicatie-infrastructuren overgeleverd mag worden aan marktpartijen. Uit het oogpunt van een geldcultuur is het alleen maar logisch dat investeringen gepleegd worden op terreinen waar deze zich het snelst terugverdienen. Vanuit het besef dat gelijke kansen in toegang een voorwaarde is voor een fatsoenlijke cyberspace kan de gedachtegang van commerciële partijen absoluut niet door de beugel.
Overigens houdt Hamelink niet alleen het bedrijfsleven tegen het licht. Bij maatschappelijke besluitvormers signaleert hij ook een gebrek aan fatsoensdenken, met name waar het gaat om de veiligheid van burgers. Het heersende mentale klimaat, zichtbaar in beleidsdocumenten over de informatiesamenleving, is te kenmerken als een gevoel dat grote veranderingen op stapel staan. Dit gevoel wordt gecombineerd met een idee van tijdsdruk en de wens om als informatiesamenleving een prominente rol te spelen binnen Europa. Een mentaal klimaat dat risicoblindheid in de hand werkt omdat alarmsignalen eerder genegeerd zullen worden. Hoe dit werkt laat Hamelink zien met het voorbeeld van de in 1986 ontplofte Space Shuttle Challenger. De verantwoordelijke Nasa-managers wisten dat de lage temperaturen in de periode van de lancering problemen konden veroorzaken in de afsluitringen. Als deze ringen het zouden begeven dan zouden de reserve-ringen zeer waarschijnlijk ook falen. Kortom, de Nasa wist dat de Challenger kon ontploffen. Door vertragingen in het ruimtevaartprogramma lag de Nasa behoorlijk onder vuur. De uitvoering van andere projecten kwam in gevaar, waardoor de druk om de lancering toch door te laten gaan toenam. Het risico van ontploffing werd voor lief genomen. Nu is ruimtevaart natuurlijk iets anders dan digitalisering. Toch illustreert het millenniumprobleem een zekere risicoblindheid van de overheid. Er is dan wel een millenniumplatform opgericht, maar in het regeerakkoord van Kok-II wordt niet meegedeeld welke plannen de Nederlandse overheid heeft voor het geval dat het 2000-probleem ernstige storingen veroorzaakt, constateert Hamelink.
Als de veiligheid van burgers in digitaal opzicht nog geen noemenswaardig issue is in beleid, hoe staat het dan met de vrijheid? Onder het mom van misdaadbestrijding maken overheidsdiensten op grote schaal inbreuk op de privacy van burgers. Digitale surveillance wint aan populariteit bij politie en veiligheidsdiensten. Tegelijkertijd legt wetgeving het versleutelen van informatie aan banden. De auteur stelt dat fatsoenlijk bestuur niet in de eerste plaats geïnspireerd mag worden door de jacht op criminelen, maar door de wens burgers van cyberspace een vrije ruimte voor communicatie en informatie aan te bieden.
Na tweehonderd pagina’s Digitaal Fatsoen blijft de lezer met meer vragen dan antwoorden achter. En dat is ook precies de bedoeling van Hamelink. Hij acht het mogelijk om door het creëren van een gesprekscultuur rond ICT een antwoord te vinden op sociaal-ethische vraagstukken. Hiervoor is een sceptische, vragende houding nodig ten aanzien van ‘een digitale toekomst die vaak met meer geloof dan met uitleg wordt gepresenteerd.’
Vanuit Hamelinks achtergrond als hoogleraar internationale communicatie is dit voorstel niet vreemd. Het komt alleen wat magertjes over na de stortvloed van feiten, gevalsbeschrijvingen en analyses die het boek bevat. Want hiermee schudt de auteur lezers wel goed wakker. Wat nou praten. Fatsoensrakkers aller landen, doe iets!
Mariëlle Roozemond
Digitaal Fatsoen, mensenrechten in cyberspace, Cees J. Hamelink, 1999. Uitgeverij Boom Amsterdam. ISBN: 90 5352 480 0. Prijs: 32,50 gulden