‘Nooit eerder was de informatie waarover wij kunnen beschikken niet alleen zó overvloedig maar ook zó pluriform, zowel naar teneur als naar kwaliteit, meent publicist Flip Vuijsje.
Het Duitse weekblad Der Spiegel publiceerde kort geleden een acht pagina’s lang essay, onder de titel Das digitale Evangelium, van de zeventigjarige schrijver Hans Magnus Enzensberger. Ouderen herinneren zich deze naam misschien nog uit de jaren zestig en zeventig, toen het type van de linkse, ‘kritische’ intellectueel nog niet de door de smadelijke ondergang van het collectivistische gedachtengoed van zijn voetstuk was gestoten.
Willen mensen als Enzensberger ook nu nog een publiek vinden, dan stuiten ze op een dilemma. Hun klassieke onderwerpen, met als rode draad de belangentegenstelling tussen ‘arbeid’ en ‘kapitaal’, hebben totaal geen zeggingskracht meer. Maar met eigentijdse thema’s, die wél tot de verbeelding kunnen spreken, hebben ze vaak nauwelijks enige voeling. Als zo iemand zich buigt over de betekenis van de moderne informatietechnologie en de nieuwe media, kunnen uitglijders dan ook niet uitblijven.
Die zijn in het Spiegel-essay dan ook volop aanwezig, vooral op het punt van de sociale gevolgen van de informatisering van de moderne economie. Dit ‘digitale kapitalisme’, meent Enzensberger, creëert een nieuwe bovenklasse van mensen die met ‘materiële’ productie van tastbare dingen niets meer van doen hebben. Werkzaam in branches als informatietechnologie en telecommunicatie, maar ook in de financiële wereld, de consultancy of de advocatuur, of in de wereld van media en entertainment, brengen zij uitsluitend ‘virtuele’ producten voort – ‘Ihr Geschäft ist die reine Software‘.
Maar geen bovenklasse zonder onderklasse, en dat zijn volgens Enzensberger de mensen die buiten de digitale boot vallen, bijvoorbeeld bij gebrek aan opleiding. Zij zijn in onze moderne samenleving ‘overbodig’ geworden, en omdat we hier te maken hebben met een ‘groot’, en bovendien ‘gestaag toenemend’ deel van de bevolking zal dit op den duur ‘onafzienbare politieke gevolgen’ hebben.
Gelukkig is dit allemaal onzin. Enzensbergers tendentieuze onderscheid tussen ‘virtuele’ en ‘materiële’ productie negeert het simpele feit dat in onze moderne welvaartsmaatschappij relatief steeds meer nuttige diensten en steeds minder fysieke goederen worden geproduceerd – én gevraagd. Bovendien speelt een belangrijk, zij het voor de buitenwereld minder zichtbaar, deel van de informatisering van de productie zich wel degelijk af in de industrie.
Ook Enzenbergers ‘overbodige’ onderklasse is een karikatuur. Juist daar waar de digitalisering het hardst gaat, zoals in Amerika, en in Europa in Scandinavië, Groot-Brittannië en Nederland, blijkt de vraag naar mensen zo groot, en zo divers, dat ook tot voor kort als kansarm afgeschreven groepen nieuwe arbeidsmarktkansen krijgen, zoals lager opgeleiden, etnische minderheden en op herintreding zinnende (huis)vrouwen.
Hoogdravende mediafilosofie
Enzensberger bevestigt dus de wetmatigheid dat kritische intellectuelen nooit enig benul hebben van economie. Maar wat hij zegt over een paar andere aspecten van het digitale tijdperk is weer wel de moeite waard. Want behalve de ‘evangelisten’ van de informatierevolutie, bekritiseert hij ook de ‘apocalyptische’ onheilsprofeten die waarschuwen tegen vooral de culturele effecten van de informatisering.
Ondoordachte ‘cultuurkritiek’, schrijft Enzensberger, is niets nieuws. ‘De alfabetisering bedreigde het informatieprivilege van geleerden en geschoolden, en elk nieuw type medium bedreigde in de ogen van de heersende krachten de moraal van de onderdanen.’ In de achttiende eeuw werd tegen de opkomst van de roman gewaarschuwd, zoals dat in onze eeuw gebeurde met de televisie, en later met de computer, en met nieuwe media zoals het internet.
De teneur van deze cultuurkritiek is inmiddels bijgesteld. De idee dat onbeperkte toegang tot informatie het alleenrecht van een elite is, valt niet meer te verkopen. De kritiek luidt nu dat mensen de verkeerde informatie krijgen, en worden bedolven onder een lawine van leugens en trivialiteiten die een samenleving van goed geïnformeerde burgers juist in de weg staat.
Een extreme vertegenwoordiger van deze opvatting is de Franse filosoof Jean Baudrillard, die vindt dat ‘alles wat we voor werkelijk houden, in werkelijkheid al lang verdwenen is. Onze media hebben elke mogelijkheid om onderscheid te maken tussen schijn en werkelijkheid afgeschaft. De wereld is alleen nog maar een simulatie.’ Enzensberger geeft hierop als commentaar dat het bij dit soort hoogdravende mediafilosofie een voordeel is dat kennelijk geen rekening hoeft te worden gehouden met de feiten.
Een andere naam die hij in dit verband had kunnen noemen, is die van zijn eigen landgenoot Günter Grass. Als winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 1999, liet onlangs ook deze schrijver, op invitatie van de redactie van The Wall Street Journal, zijn licht schijnen over de moderne informatiemaatschappij. Voor Grass blijkt de werkelijkheid al net zo simpel als voor Baudrillard: al die computers, al die netwerken, al die nieuwe media hebben nul komma niks opgeleverd aan nieuwe informatie, nieuwe ideeën, nieuwe inzichten en nieuwe wijsheid, en strooien de burger alleen maar zand in de ogen.
Het is een oud verhaal, in een nauwelijks vernieuwde verpakking. Günter Grass is een linkse schrijver en denker van de oude stempel, voor wie de vrije-markteconomie nog steeds de bron is van alle denkbare kwaad en die zich nog steeds niet heeft neergelegd bij de Duitse eenwording. Van oudsher is met dit type wereldbeeld een tweeledige ‘informatietheorie’ verbonden. Het eerste uitgangspunt luidt: de media brengen alleen maar ‘informatie’ die de belangen van de heersende klasse dient. En ten tweede: de doorsnee burger is te dom om dat in de gaten te hebben. En vooral de vercommercialisering van het internet laat zien dat deze analyse ook in het digitale tijdperk onverminderd actueel is.
Gelukkig is ook dit allemaal onzin. Nooit eerder was de informatie waarover wij kunnen beschikken niet alleen zó overvloedig maar ook zó pluriform, zowel naar teneur als naar kwaliteit. En nooit eerder was de doorsnee burger zó goed opgeleid, en zó goed bij machte om die informatie naar eigen inzicht en eigen voorkeur te interpreteren en te gebruiken, als juist nu.
Niet-druk, niet-druk, niet-druk
Maar naast de kwaliteit moet ook de kwantiteit van de informatie het ontgelden. Alleen al de pure, tot absurde proporties gegroeide hoevéélheid informatie waarmee we vanuit alle richtingen worden gebombardeerd, zowel privé als op het werk, is voldoende om ons gek te maken (‘infostress’), en om ons op de koop toe juist te des-informeren doordat we door de bomen het bos niet meer kunnen zien (‘information overload’).
Dit geluid maakt deel uit van een bredere onderstroom van kritische onvrede die vooral in veel – onbedoeld zelfkritische? – oude en nieuwe media regelmatig de kop opsteekt. Belangrijkste punt van kritiek is de al maar erger wordende hectiek waar wij allemaal het slachtoffer van worden, opgejaagd door de steeds in aantal en kracht toenemende claims op onze tijd, aandacht en energie. Ook zonder oud-linkse complot-theorie resulteert dit in een zorgwekkend beeld van de moderne mens, die steeds minder toekomt aan het echte leven en alleen nog maar druk-druk-druk is.
Met de feiten heeft ook dit allemaal niets te maken. Iedereen kan alleen al in zijn eigen omgeving moeiteloos vaststellen dat ook hele volksstammen juist uitgesproken niet-druk, niet-druk, niet-druk zijn; niet zelden is één blik in de spiegel daartoe zelfs al voldoende. Extreem druk zijn vooral diegenen die daar zelf doelbewust voor kiezen, en die daar soms ook een heel reëel persoonlijk belang bij hebben. De meeste andere mensen doen gewoon normaal.
Ook de vermeende effecten van ‘infostress’ en ‘informatie overload’ berusten vooral op misverstand en fantasie, en bovendien op gebrek aan historisch besef. Eerst was er het boek, toen de kranten en tijdschriften, toen de radio, toen de film, en toen de televisie. Computertechnologie en het internet zijn dus in die zin niets nieuws, dat ook voorheen het aanbod van informatie al lang en breed was uitgegroeid tot onbeperkte en onbeperkbare proporties. De doorsnee burger had daar nooit enig probleem mee, en bleek, zelf steeds beter opgeleid en intellectueel steeds weerbaarder, prima in staat tot selectief en doordacht keuzegedrag. Dat de komst van steeds nieuwe media het bestaansrecht van de oudere niet in gevaar bracht, onderstreept dit alleen maar.
Natuurlijk is het in het digitale tijdperk nóg weer gemakkelijker om zich te laten bedelven onder een zondvloed van informatie, met permanent rinkelende mobiele telefoons, uitpuilende elektronische brievenbussen en een dwangmatige hang naar het bezoeken van websites. Voor normale mensen is dat geen probleem: die maken zelf wel uit wat ze willen weten. Hoezo ’teveel informatie’? Informatie, of liever: de beschikbaarheid van informatie, is net zoiets als gezondheid, geluk, liefde, geld en mooi weer: daar krijg je nooit genoeg van.
Flip Vuijsje is zelfstandig redactioneel consultant, en publiceert over de effecten van informatietechnologie in onder meer Intermediair en de Volkskrant.