Vooral de beschikbaarheid en de kwaliteit van educatieve programmatuur, zogenoemde courseware, bepalen of een computer op school wordt gebruikt of niet. Aan welke eisen moet courseware voldoen om er zeker van te zijn dat die ook aftrek vindt? Volgens een promovendus aan de Landbouw Universiteit Wageningen zullen docenten een sleutelrol moeten vervullen bij het ontwikkelen van educatieve software.
Over het gebruik van de computer in het onderwijs wordt veel nagedacht, speciaal aan de hand van een model dat bestaat uit factoren en actoren. Factoren zijn dan zaken als ‘beschikbaarheid van hardware’, ‘scholing van docenten’, ‘organisatie van het computergebruik op school’, ‘ondersteuning door de schoolleiding’, ‘kwaliteit en beschikbaarheid van courseware’ en ‘de ruimte in het lesrooster’. Actoren zijn ‘de mensen en organisaties die het computergebruik direct of indirect beïnvloeden’, bijvoorbeeld studenten, docenten, onderwijsassistenten, directieleden, organisaties voor onderwijsondersteuning en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Door de belangrijkste factoren en actoren te benoemen zou je greep moeten krijgen op de vraag hoe het computergebruik is te stimuleren. De beleidsplannen van onderwijsminister Jo Ritzen berusten vooral op twee factoren ter stimulering van het gebruik van de computer op school: nascholing van docenten en de beschikbaarheid van hardware. Uit onderzoek (ondermeer het omvangrijke internationale Comped-onderzoek) blijkt echter dat het niet eenvoudig is om de belangrijkste factoren te benoemen. De onderlinge samenhang blijkt bovendien zeer complex te zijn.
In een promotie-onderzoek naar courseware-ontwikkeling in het agrarisch onderwijs is geprobeerd de factoren die het computergebruik beïnvloeden in kaart te brengen [1]. Het resultaat maakt aannemelijk dat er grote verschillen bestaan tussen situaties waarin de computer gebruikt wordt. De ene docent heeft meer tijd beschikbaar om lessen voor te bereiden dan de andere. Op de ene school zijn meer computers beschikbaar dan op de andere. In het ene rooster is meer tijd ingeruimd dan in het andere. Het ene vak leent zich meer voor computergebruik dan het andere. Dit zijn nog maar enkele van de factoren waardoor aanzienlijke verschillen tussen situaties optreden. Daarom is het ondoenlijk om algemene uitspraken te doen over de factor die de doorslag geeft bij beslissingen over het gebruik van een computer of een coursewarepakket. In elke situatie spelen namelijk andere factoren een rol.
Dat heeft een belangrijk gevolg voor courseware-ontwikkeling. Wil je enige zekerheid hebben over het inzetten van courseware, dan moet je bij de ontwikkeling rekening houden met de factoren die het gebruik bepalen. Omdat die factoren van situatie tot situatie verschillen, zal de courseware voor specifieke situaties ontwikkeld moeten worden, en niet generiek voor alle scholen, zoals nu dikwijls gebeurt.
Variabele taak
Onder de actoren speelt de docent een sleutelrol. Hij neemt de uiteindelijke beslissing over het al dan niet gebruiken van de computer. Anderen, bijvoorbeeld leerlingen, directie en ouders, beïnvloeden hem daarbij. De wensen van de docent moeten dan ook een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van de courseware.
Docenten in het agrarisch onderwijs stellen bijvoorbeeld de volgende eisen aan de courseware. De programmatuur moet hen helpen bij het voorbereiden van de leerlingen op een agrarische praktijk waarin de computer een belangrijke rol vervult. Het nemen van beslissingen over het bedrijf op basis van informatie over die onderneming is dan belangrijk. De courseware moet bovendien de leerlingen motiveren. Uiteenlopende opdrachten vormen een belangrijk onderdeel van de courseware, opdat de docent leerlingen gemakkelijker aan het werk kan zetten. Verder moet de courseware een reële weerspiegeling zijn van de agrarische praktijk: herkenbaar voor leerlingen, ook voor degenen die thuis een agrarisch bedrijf hebben.
Omdat de docent een sleutelrol speelt bij het gebruik van de courseware, is het van belang te kijken naar de taak die hij vervult. Deze taak is vooral te karakteriseren als gevarieerd: de docent probeert het leerproces van de leerlingen in gang te zetten en op gang te houden, en de leerlingen iets te laten leren. Hij doet dat met telkens wisselende leerlingen. Het maakt in het agrarisch onderwijs bijvoorbeeld verschil of de leerlingen worden opgeleid in het twee-, drie- of vierjarige programma, of dat ze onderwijs volgen in het leerlingstelsel. Ook maakt het uit of de leerlingen thuis een agrarisch bedrijf hebben of niet. Bovendien is de leerstof niet stabiel. De kennis in het agrarische vakgebied veroudert steeds sneller, net zoals elders, en zal dus telkens opnieuw geactualiseerd moeten worden.
De docent zal ook gebruik maken van de sterke kanten van zijn persoon en van zijn eigen ervaring in de manier waarop hij de leerlingen aanspreekt en de oefeningen inricht. De taak van de docent is dus in hoge mate variabel. Dat maakt dat dit werk veel intellectuele, creatieve en probleemoplossende vaardigheden vraagt. Verder bestaan er grote verschillen tussen de scholen, ondermeer wat betreft voorzieningen, roosters en tijdtoewijzing. Gegeven dit gebrek aan standaardelementen in de taak van docenten zal men bij courseware-ontwikkeling een methode moeten kiezen die met deze diversiteit rekening houdt.
Herontwerp van het werk
In de software-engineering is men al langer vertrouwd met de problemen van teleurstellend gebruik van ontwikkelde programma’s. Bij het zoeken naar oplossingen maakt men, met name in de literatuur over mens/computer-interactie (hci, human-computer interaction), onderscheid tussen ‘bruikbaarheids-engineering’ (usability engineering) en ‘cognitief tool-ontwerp’ (cognitive tool design).
Bij bruikbaarheids-engineering veronderstelt men dat de functionaliteit van de te ontwikkelen toepassing geen problemen geeft; de manier waarop gebruikers met de functies in de applicatie omgaan levert vooral de knelpunten op. Bruikbaarheids-engineering concentreert zich daarom op de ontwikkeling van verantwoorde gebruikersinterfaces.
Bij het ontwikkelen van cognitieve tools doen de knelpunten zich voor daar waar de functies de gebruiker ondersteunen. De functionaliteit spoort niet met de taken van de gebruiker. Cognitieve-tool-ontwerp concentreert zich op het samen met de gebruikers ontwikkelen van gereedschappen. Van belang is dat een toenemend aantal beroepen – ondermeer dankzij de automatisering – in hoge mate het oplossen van telkens andere problemen inhoudt [2]. Het ontwikkelen van computerapplicaties voor dergelijke beroepen zou moeten gebeuren via de methode van cognitieve-tool-ontwerp [2]. Het docentschap is een goed voorbeeld van een beroep waarin veel intellectueel en creatief probleemoplossend werk moet worden verzet.
Cognitieve-tool-ontwerp houdt in dat gebruikers en ontwerpers samen kijken naar het werk dat de eersten verrichten en de mogelijkheden om die arbeid met gereedschappen te ondersteunen. Samen bekijken ze voorkomende knelpunten en brainstormen ze over mogelijke verbeteringen. Het gevolg daarvan is altijd dat ook het werk zelf wordt herontworpen: de gereedschappen maken een andere, verbeterde inrichting van die arbeid mogelijk.
Actuele teeltinformatie
Om de docent te helpen bij het uitvoeren van zijn taken moeten diverse docentgereedschappen ontwikkeld worden. Een belangrijk aspect van de taak van de docent is het motiveren van leerlingen. Docenten zijn daarmee vrijwel doorlopend bezig. In het agrarisch onderwijs spreekt de agrarische praktijk veel leerlingen aan. Dat is dan ook één van de redenen waarom docenten in het agrarisch onderwijs hechten aan een herkenbare en reëel weergegeven agrarische praktijk. Het is mogelijk om gereedschappen te ontwikkelen die de docent ondersteunen bij het in de klas halen van de praktijk.
Denk aan een gegevensbank met belangrijke en actuele informatie over de teelt van bepaalde gewassen. Die informatie betreft bijvoorbeeld de arbeidsbehoefte gedurende de teeltperiode, opbrengsten, veilingprijzen, voorkomende ziekten en plagen, nutriënt-behoeften, eisen aan de bodem en de prijs van zaaizaad of pootgoed. Dikwijls is dat type informatie al beschikbaar in de agrarische praktijk en moet men de gegevens omzetten voor gebruik in de klas. Dat kan dan in de vorm van een docentgereedschap: een gegevensbestand met teeltinformatie.
Het omzetten naar een docentgereedschap raakt aan een tweede belangrijk aspect: het aan het werk zetten van de leerling via opdrachten. Het gegevensbestand moet die informatie herbergen die de leerlingen bij hun opdrachten nodig hebben. Goed lesmateriaal kent altijd opdrachten. Veel docenten willen die echter aanpassen aan de behoeften van een individuele leerling of aan de actualiteit van dat moment. Een verzameling van opdrachten zou de docenten helpen bij het vinden van de opdracht die goed past bij een bepaalde leerling op een bepaald moment. Een ander soort docentgereedschap is dus een verzameling opdrachten, al dan niet gekoppeld aan gegevensbestanden als die met teeltinformatie.
Een andere onderdeel van de docenttaak is het actueel houden van de lesstof. Veel docenten in het agrarisch onderwijs trachten hun vakgebied bij te houden en zijn geabonneerd op vakbladen. Ze zijn op zoek naar nieuwe ontwikkelingen, liefst in korte, handzame teksten weergegeven, zodat ze de ontwikkelingen (maatschappelijke of technische) snel in de klas kunnen presenteren. Ook op dit vlak zijn gereedschappen denkbaar, zoals elektronische knipselkranten, die de docent ondersteunen bij deze taak.
Multimedia en Internet
Die voorbeelden van gereedschappen beperken zich tot de instructietaken van docenten. Daarnaast zijn er taken als leerlingadministratie en het volgen van de prestaties van de leerlingen. Op dat gebied zijn diverse systemen ontwikkeld, waarbij overigens het gebruik ook kan tegenvallen. Vermoedelijk is bij de ontwikkeling van die systemen onvoldoende rekening gehouden met belangrijke factoren die het gebruik ervan bepalen.
In het agrarisch onderwijs heeft een aantal factoren een belangrijke invloed op het gebruik. De docenten hebben weinig tijd om hun werk anders in te richten en om nieuwe lessen te ontwerpen en voor te bereiden. Per cursus per jaar is ongeveer vijf tot twintig uur beschikbaar voor substantiële vernieuwingen, zoals het invoeren van computergebruik (docentgereedschap) in een vak. De integratie van dit gereedschap in de dagelijkse lespraktijk mag dus niet te veel tijd kosten. Hierdoor moet het computergebruik relatief kleinschalig zijn, dus slechts een beperkte verandering van de docent vragen. Tegelijkertijd moet het gebruik wel ambitieus zijn, zodat de docenten voldoende enthousiast kunnen raken. Verder moet het gereedschap passen bij de taken die docenten verrichten.
Multimedia en Internet (met name het ‘world wide web’) vergroten de mogelijkheden van die ‘cognitieve tools’. Er is immers sprake van een – min of meer – standaard technologie-platform, waarvan veel docenten (op termijn) gebruik gaan maken. Dit platform kent een relatief eenvoudige gebruikersinterface, die lokale gebruikers mogen aanpassen en waarvoor relatief eenvoudige tools voor gebruikers te ontwikkelen zijn. De web-omgeving geeft bovendien gemakkelijk toegang tot bestaande bronnen van informatie. Te denken valt aan lokale weergegevens en veilingprijzen voor belangrijke tuinbouwproducten. Ook zijn veel instellingen voor landbouwkundig onderzoek en veel proefstations aangesloten op Internet, en daarmee potentiële leveranciers van informatie voor docenten.
Landelijke aanpak blokkeert
Ontwikkelen van courseware die de beoogde gebruikers ook echt zullen inzetten vraagt om een doorslaggevende rol van de lokale context (bijvoorbeeld een team van docenten dat les geeft in één vak binnen een school). Gebruikers bepalen in samenspraak met ontwerpers hoe het courseware-ontwerp eruit komt te zien. Noch onderwijskundige beloften, noch technologische mogelijkheden van informatietechnologie geven uiteindelijk de doorslag bij het gebruik van de courseware. Bepalend is de context waarin de gebruikers de courseware moeten benutten. Dit vraagt om een methode voor courseware-ontwikkeling die zich kan aanpassen aan de context. (Voor suggesties voor een dergelijke methode voor software-ontwikkeling zie [1] en [3].)
Het proefschrift [1] spreekt van een ecologische benadering, omdat in de ecologie de context waarin een soort groeit doorslaggevend is voor het overleven ervan. Eén van de wetten in de ecologie luidt: alles is overal, het milieu selecteert. Vertaald naar courseware-ontwikkeling betekent dat: courseware biedt ten aanzien van onderwijs een uitgebreid scala aan mogelijkheden; de specifieke onderwijscontext selecteert de bruikbare toepassingen.
Het beleid van Ritzen, Investeren in voorsprong, heeft in juni een uitwerking gekregen in het Picto (Programma ict in het onderwijs). Hierin is de spanning tussen een landelijke en een schoolgewijze aanpak merkbaar, met name waar het de ontwikkeling van courseware en digitale leermiddelen betreft. Een landelijke aanpak blokkeert de ecologische benadering. Men zoekt het nog steeds in het laten ontstaan van een omvangrijke markt voor (digitale) leermiddelen. Zo’n markt veronderstelt al snel producten die in grotere aantallen worden afgenomen.
Op zijn plaats lijkt een meer procesmatige aanpak, waarbij de ontwikkeling van een onderwijsmethode centraal staat, en niet het product (leerboek of pakket). Veel uitgevers profileren zich nu al met de gevolgde onderwijsmethode. Die methode is in beginsel medium-onafhankelijk. Een uitgever zou docenten van een school, via bijvoorbeeld een schoollidmaatschap, toegang kunnen geven tot een website. Daar staan dan zowel de methode, in de vorm van digitaal lesmateriaal, als de plek waar de uitgever met docenten de methode verder uitwerkt en docentgereedschappen ontwikkelt.
Chris Blom is verbonden aan de vakgroep Agrarische Onderwijskunde van de Landbouwuniversiteit Wageningen.
Literatuur
[1] J.J.C. Blom: Use-oriented courseware development for agricultural education: An ecological approach. Proefschrift. Wageningen, Landbouwuniversiteit, 1997.
[2] P.S. Adler en T. Winograd (redactie): Usability: turning technology into tools. Oxford, Oxford University Press, 1992.
[3] K. Lemmen en T. Punter: Het aanpakmodel (1 & 2); Methodology engineering met het Madis raamwerk. Informatie jrg. 36 (1994), nrs. 5 en 6, pag. 318-323 en 368-374.