Echte uitvindingen verdienen bescherming, software of niet. Maar de beruchte ’triviale’ octrooien moeten zo snel mogelijk vernietigd worden. Reinier Bakels pleit voor een duidelijkheid in octrooiland.
Regelmatig verschijnen er – ook in dit blad – verhalen over de voortdurende controverse over de vraag of software nu wel of niet in aanmerking moet komen voor octrooien. Voorstanders willen dat Europa de Amerikanen hierin snel volgt onder het mom van een voortvarend industriebeleid, tegenstanders zien al het schrikbeeld dat er naast iedere programmeur een advocaat moet zitten, en dat commerciële giganten het octrooirecht zullen misbruiken om open-software-ontwikkelingen om zeep te helpen (wat ze op een andere manier niet erg lukken wil).
Het juridische antwoord op de vraag of software geoctrooieerd mag worden is al lang: ja, maar niet ‘als zodanig’, en alleen als er een ‘further technical effect’ is. Anders is software niet ’technisch’ genoeg om in het octrooistelsel te passen, vindt men. Dergelijke raadselachtige formules leiden ertoe dat het vooral van de handigheid van de ingeschakelde octrooigemachtigde afhangt of bepaalde software in aanmerking komt voor een octrooi.
Onderbelicht blijft meestal het punt dat de wet ook verlangt dat een uitvinding ‘voor een deskundige niet voor de hand ligt’ om voor een octrooi in aanmerking te komen. Dit zogenaamde vereiste van ‘uitvindingshoogte’ spreekt eigenlijk vanzelf – wie heeft het nu over een uitvinding als iets voor de hand ligt – en toch gaat het juist hier vaak mis. Dat geldt overigens ook voor gewone ouderwetse ‘hardware’ uitvindingen: er zijn genoeg voorbeelden van helemaal niet zo bijzondere mechanische constructies die toch zijn geoctrooieerd. En in software zitten natuurlijk al heel gauw ‘slimmigheidjes’ waar de programmeur apetrots op is. Moeten die beschermd kunnen worden door octrooien? Dan is het hek van de dam. Maar het gebeurt; op internet zijn daarvan schrijnende voorbeelden te vinden. De andere kant van het verhaal is dat er óók uitvindingen op het gebied van software of algoritmes zijn, die zich in elk opzicht kunnen meten met het goede soort conventionele uitvindingen. Ik kan zelf heel goed programmeren, maar ik waag mij er niet aan om een nieuw compressiealgoritme te bedenken of een nieuwe geoptimaliseerde sorteertechniek, want ik ben geen wiskundige. Er lijkt mij geen enkele reden om de mathematici die dit soort werk doen, de octrooirechtelijke bescherming te onthouden die farmacologen die nieuwe geneesmiddelen ontwikkelen traditioneel wel krijgen. Het schrikbeeld dat een programmeur per ongeluk nietsvermoedend een octrooirechtelijk beschermde truc opnieuw toepast, en daar juridisch een pak slaag voor krijgt, is in dit soort gevallen natuurlijk niet aan de orde.
Kortom, échte uitvindingen verdienen bescherming, software of niet. Maar de beruchte ’triviale’ octrooien moeten zo snel mogelijk vernietigd worden. Helaas worden octrooien tegenwoordig meestal niet meer op geldigheid beoordeeld bij inschrijving, maar pas als er een inbreuk wordt geclaimd. Je kunt bona fide aanvragers niet laten wachten op een uitgebreid onderzoek, voordat hun octrooi wordt ingeschreven. Maar in het geval van een geclaimde inbreuk zou er ook heel snel korte metten moeten worden gemaakt met octrooien op ’triviale uitvindingen’. En het zou zeker ook helpen als iedereen de criteria daarvoor zou kennen: dan zal men het ook wel niet zo ver laten komen. Die criteria voor ‘uitvindingshoogte’ moeten dringend worden herzien! En niet door instellingen als het Europees Octrooibureau, want die hebben belang bij méér octrooien.
Reinier B. Bakels Zoetermeer