Vanaf eind jaren vijftig verscheen in Europa de eerste software. Opmerkelijk is dat hiervoor een hechte samenwerking bestond tussen het bedrijfsleven en de universitaire wereld. Op het congres ‘Pioneering Software in the 1960s in Germany, The Netherlands and Belgium’ begin november in Amsterdam worden deze pioniersjaren van de software-industrie van diverse kanten belicht.
Terwijl in de jaren vijftig de bits bij wijze van spreken nog handmatig op de geheugentrommels werden gezet, kwam aan het eind van dat decennium de software op die nodig was om de machines vlot te laten werken, vertelt computerhistoricus Gerard Alberts, een van de organisatoren van het congres. Deze interne serviceprogrammatuur bestond uit programmeertalen, compilers en ‘operating systems’ (toen nog aangeduid met ‘bedrijfssystemen’, maar tegenwoordig beter bekend als besturingsystemen. Onder bedrijfssystemen wordt vandaag de dag juist de administratieve en logistieke software verstaan). Volgens Alberts kende het Europese vasteland een typisch eigen patroon qua ontwikkeling van de software-industrie. De computerfabrikanten, zoals Electrologica (Nederland), Bull (Frankrijk) en Siemens, Zuse en Telefunken (Duitsland), leverden anno 1960 hun hardware zonder software af. In de Verenigde Staten en Groot-Brittannië lag dat eerder en anders: wie bijvoorbeeld een computer van IBM pachtte, kreeg daar programmatuur bij en adviezen over de herinrichting van de administratieve organisatie. Alberts: “Europese bedrijven waren klein, maar konden hun computerbouw financieren omdat ze geen softwareafdeling hadden. Universiteiten sprongen op deze situatie in en begonnen interne serviceprogrammatuur te ontwikkelen.”
Alberts wijst op de programmeertaal Algol 60, waarvoor Edsger Dijkstra en Jaap Zonneveld een compiler bouwden voor de Electrologica X1, en op Algol-compilers die in het Duitse Mainz werden ontwikkeld voor de Zuse 22 en Siemens 2002. In het Franse Grenoble bestond zelfs een aparte onderzoekslijn voor compilers ten behoeve van de computerindustrie. “Academici haakten dus in op de ondernemersgeest van de computerbouwers. En dat in een tijd waar het idee van zuivere wetenschap haaks stond op samenwerking met het bedrijfsleven. Daar kreeg een wetenschapper vuile handen van.”
Vijf jaar later hadden ook de Europese computerfabrikanten een software-afdeling en kwam de eerste applicatieprogrammatuur op. “Het jaar 1967 kunnen we beschouwen als het startpunt van de Nederlandse software-industrie. Dan begint software een economische factor te worden. Op onze conferentie vormt dat jaar ook het eindpunt van de pioniersfase in de ontwikkeling van software.”
Congres
Het congres ‘Pioneering Software in the 1960s in Germany, The Netherlands and Belgium’ vond plaats van 2 tot 4 november in het Centrum voor Wiskunde en Informatica (CWI) in Amsterdam. Sprekers waren onder andere Gerard Alberts (onderwerp: Van Wijngaarden), Frans Kruseman Aretz (Algol 60), Hans Wiehle (Telefunken), Jan Mol (Volmac) en Sandra Mols (Belgische software-industrie).