Miljarden worden geïnvesteerd in informatietechnologie. De produktiegroei in de dienstensector bleef echter sterk achter, reden waarom aan het rendement van de investeringen wordt getwijfeld. Economen spreken zelfs van een produktiviteitsparadox. De twijfels over het nut van IT-investeringen blijken echter vooral te worden veroorzaakt door het feit dat produktiviteit moeilijk meetbaar is.
Ze vertelden ons dat computers besparingen op zouden leveren, maar dat deden ze niet. Ze vertelden ons dat het werk gemakkelijk zou worden, en het werk werd niet gemakkelijker. Tot nu toe heeft de automatiseringsbranche in weinig gevallen de voordelen van automatisering duidelijk kunnen maken."
Deze harde uitspraak van NMB-topman Ton Soetekouw uit 1992 staat bepaald niet op zichzelf. Fundamentele twijfel aan het economisch nut van informatietechnologie is niet voorbehouden aan IT-vijandige querulanten of aan van toeten noch blazen wetende negatievelingen, maar komt in de allerbeste kringen voor. Keer op keer signaleren sommige bona fide wetenschappelijke onderzoekers een wanverhouding tussen IT-investeringen en IT-rendement. Vorig jaar verschenen alleen al in Nederland twee wetenschappelijke proefschriften over dit onderwerp. Niemand minder dan bestuursvoorzitter Charles B. Wang van Computer Associates heeft vastgesteld dat "niemand in staat lijkt te zijn om vol vertrouwen de uitkomst van afzonderlijke informatietechnologie-projecten te voorspellen". En vorige week nog hield het weekblad Elsevier zijn lezers, onder de kop ‘Weg met de computer!’, in een prominent omslagartikel voor dat "bedrijven minder doelmatig gaan werken zodra ze computers aanschaffen".
Belofte niet nagekomen
Macro-economische statistieken, vooral afkomstig uit de Verenigde Staten, lijken deze ernstige conclusies te staven. Sinds het midden van de jaren zeventig zou de jaarlijkse groei van de arbeidsproduktiviteit dramatisch zijn afgenomen, van 2.5 procent in de periode 1950-1973 tot net iets meer dan één procent in de periode 1973-1993. Precies een halvering dus, die uiteraard zijn weerslag vond in het jaarlijkse percentage van algehele economisch groei: ook dat werd gehalveerd.
Diezelfde periode zag een fundamentele verschuiving in de aard van de investeringen – richting IT. Bedroegen de bedrijfsinvesteringen in IT in 1970 in de Verenigde Staten nog minder dan tien procent van het totaal, nu ligt dat percentage al boven de veertig. Méér IT dus, hand in hand met m�nder economische groei. Toeval?
Een van de meest welbespraakte critici van de huidige stand van toegepaste IT, is de Amerikaanse hoogleraar Thomas K. Landauer (Universiteit van Colorado). In diens boek The Trouble with Computers, uitgegeven door het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in 1995, wordt de volgende stellingname uitgewerkt:
"Ik ben van mening dat computers in grote problemen zitten. Zeker: ze vierden, en vieren nog steeds, enorme triomfen; ze hebben ons geholpen mensen op de maan te zetten, ze hebben de manier van oorlog voeren ingrijpend veranderd, en ze hebben het mogelijk gemaakt om eeuwenoude wiskundige problemen op te lossen. Ze hebben tot nieuwe uitbarstingen van wetenschappelijke kennis geleid, en onze boekhouding en onze telefooncentrales overgenomen. Hun ruwe reken- en opslagvermogen gaat maar door zich elke paar jaar te verdubbelen."
"Maar", vervolgt Landauer, "de belofte dat ze een bijdrage zouden leveren aan de economie, aan een grote verbetering van de levensstandaard, is niet nagekomen. De naties, bedrijfstakken en personen die zwaar in ze hebben geïnvesteerd, zijn er niet navenant op vooruitgegaan (behalve die welke computers verkopen). Er zijn enkele aanwijzingen dat sommige bedrijven, doorgaans heel grote, de afgelopen jaren aanzienlijke successen met computers hebben geboekt, maar het is niet duidelijk of die successen waren toe te schrijven aan de computers zelf of aan een dramatische herinrichting van de bedrijfsprocessen onder druk van een recessie. We hadden verwacht dat computers overal de arbeidsproduktiviteit zouden vergroten, zowel in grote als in kleine organisaties. Dat hebben ze niet kunnen waarmaken."
Produktiviteits-paradox
"We komen computers overal tegen, behalve in de produktiviteits-statistieken." Deze uitspraak is van de Amerikaanse hoogleraar Robert Solow, winnaar van de Nobelprijs voor Economie in 1987. Nog weer een andere Amerikaan, econoom Stephen Roach van de investeringsbank Morgan Stanley in New York, publiceerde in 1985 de resultaten van een minutieus vergelijkend onderzoek naar de produktiviteit van werknemers in de dienstensector versus andere sectoren. De uitkomst was dat de groei in de dienstensector, waar de overgrote meerderheid van de IT-investeringen plaatsvindt, sterk achterbleef. Als een van de eersten benoemde Roach dit verschijnsel als een ‘produktiviteits-paradox’, wat onder economen inmiddels een redelijk gevleugelde term is geworden.
Maar het werd ook de inzet van een levendige en soms verhitte discussie, waarbij onder meer Amerikaanse IT-tijdschriften zich niet onbetuigd hebben gelaten. Een goed overzicht van de bezwaren die tegen de theorie van de produktiviteits-paradox kunnen worden ingebracht, is medio 1994 gepresenteerd door Management Information System (MIS) Quarterly. De gemeenschappelijke noemer daarvan luidt: er wordt verkeerd gemeten. Veel gebruikte gegevens zijn afkomstig van het Amerikaanse bureau voor Labor Statistics, dat meer dan de helft van de dienstverlening-sector buiten beschouwing laat. Er worden bovendien appels met peren vergeleken: IT maakt vaak totaal nieuwe soorten activiteiten mogelijk, zoals het gebruik van scangegevens voor inventarisbeheer voor winkels. Vroeger was zulks simpelweg niet mogelijk, dus er vàlt helemaal niks te vergelijken. Nog weer een andere tegenwerping luidt, dat (arbeids)produktiviteit vaak gemeten wordt door simpelweg het aantal gewerkte uren te relateren aan omzet of winst. Maar door allerlei vormen van deregulering is de concurrentie in het bedrijfsleven enorm toegenomen. De dáárdoor veroorzaakte daling van omzet en winstmarges kan heel wel het zicht benemen op de positieve effecten van IT-investeringen.
En misschien is het sowieso nog veel te vroeg om van een "produktiviteits-paradox" te spreken. Tot halverwege de jaren tachtig bleven de investeringen in IT relatief dusdanig bescheiden dat er überhaupt weinig zinnigs over te zeggen valt. De MIT-economen Erik Brynjolfsson en Lorin Hitt constateerden in 1995 dat, gemeten over de periode 1987-1991, wel degelijk zeer substantiële produktiviteits-effecten te constateren zijn. Na een onderzoek onder 367 grote Amerikaanse bedrijven stelden zij vast dat investeringen in computers gemiddeld een rendement van meer dan vijftig procent per jaar opleveren.
Daar komt nog bij dat veel van de mogelijk gerealiseerde produktiviteits-winst tot voor kort misschien verscholen ging achter de onwil van bedrijven om overbodig geworden personeel te ontslaan; pas in de recessie-jaren 1991-1992 sloeg die houding om, en volgde een periode van stevige downsizing (inkrimping) en re-engineering. Met enig vilein genoegen wijst MIS Quarterly erop dat nota bene het dagblad The Wall Street Journal, ‘jarenlang een populair podium voor de aanhangers van de produktiviteits-paradox’, in maart 1993 ineens met de onheilstijding kwam dat door IT-gestuurde re-engineering wel eens 25 miljoen banen zou kunnen kosten…
Economisch historicus Paul David van Stanford University ten slotte, heeft een analogie uitgewerkt tussen enerzijds de opmars van de IT gedurende de afgelopen dertig jaar, en anderzijds die van de elektrische dynamo einde vorige eeuw. Conclusie: ook de dynamo had enkele decennia nodig om in werkelijk produktieve zin tot zijn recht te komen, dus het gaat niet aan om nu al vèrgaande uitspraken te doen over de prestaties en de belofte van IT.
Simpelweg onmeetbaar
Ook in methodologische zin is veel kritiek geuit op de metingen die aan de produktiviteits-paradox ten grondslag liggen. Een goede samenvatting daarvan is te vinden in een onderzoek, van afgelopen september, van het Britse weekblad The Economist. Het overgrote deel van de vertraging die de produktiviteits-groei zou hebben opgelopen, komt voor rekening van de dienstensector van de economie. Maar juist de produktiviteit in de dienstverlening valt notoir moeilijk te meten – en is misschien wel helemaal niet te meten. Groei is daar vaak een kwalitatief verschijnsel: betere, snellere service; dingen die eerder niet konden. In sectoren als de financiële wereld, de gezondheidszorg en het onderwijs gaan statistici er daarom vaak voor het gemak maar van uit, dat de produktie simpelweg stijgt of daalt naar evenredigheid van het aantal gewerkte uren. De produktiviteits-groei is dan natuurlijk per definitie altijd gelijk aan nul.
Een bizarre uitwas van dit soort methodiek is bijvoorbeeld de meting van telecommunicatie-‘produktie’ als het aantal minuten dat een lijn gebruikt wordt – zonder acht te slaan op de enorme toename in transmissiecapaciteit per minuut. Ander voorbeeld: een transportondernemer introduceert een computergestuurd routering-systeem dat tot snelle service leidt – maar ook tot minder afgelegde, en dus ‘geproduceerde’, kilometers. Daling produktie!
Zo wordt het deel van de totale produktie dat adequaat door statistici gemeten kan worden al maar kleiner, met als gevolg, concludeert The Economist, dat de hele moderne economie als zodanig misschien wel ‘simpelweg onmeetbaar’ aan het worden is.
Aanzienlijk onderschat
Hoe dat laatste ook zij: datgene wàt er op dit moment aan economische groei en produktiviteit wordt gemeten, is recentelijk in een opvallende stroomversnelling beland. Dit jaar groeit de economie van àlle rijke industrielanden voor het eerst sinds 1985, met een respectabele twee tot drie procent. Ook voor de komende jaren zien de voorspellingen er goed uit.
Niet minder belangrijk is, dat ook steeds meer onderzoekers tot de conclusie komen dat de groei van de Amerikaanse economie de afgelopen twintig jaar systematisch en aanzienlijk is onderschat. Econoom Leonard Namakura van de Federal Reserve Bank in Philadelphia heeft uitgerekend dat de inflatie in die jaren met twee tot drie procent per jaar is overschat, door het negeren van nieuwe produkten en van produktverbeteringen (betere service, duurzamer apparaten die steeds meer kunnen). Dat betekent een navenante onderschatting van de reële economische groei. Anderen, zoals een adviescommissie van het Congres onder leiding van Stanford-econoom Michael Boskin, constateren een overschatting met ruim één procent per jaar.
Als dit allemaal waar is, betekent dat volgens The Economist, "dat daarmee bijna alle vermeende daling van de groei van de produktiviteit in de Verenigde Staten verklaard is."
Einde produktiviteits-paradox. En dus einde discussie over het economisch rendement van IT?
Ja en nee. Ja, omdat de nieuwste kwantitatieve inzichten een passend en definitief antwoord zijn aan de meer clowneske ("Weg met de computer!") deelnemers aan het IT-debat. Nee, omdat desondanks alle serieuze betrokkenen en deskundigen zich er natuurlijk terdege van bewust zijn dat het werkelijk realiseren van al het potentiële rendement van IT nog een heel lange adem zal vergen.
Ook de nieuwe economische statistieken roepen trouwens nog de nodige vragen op. Ze hebben vooralsnog vooral betrekking op de Verenigde Staten, en het is bijvoorbeeld heel wel denkbaar dat Europa, met zijn veel straffer gereguleerde (arbeids)markten, ook op het terrein van gerealiseerde IT-produktiviteit vooralsnog tot achterblijven gedoemd is.
Bovendien zijn ook de nieuwe cijfers in kwestie niet honderd procent eensluidend. Dat de produktiviteits-groei in Amerika sedert 1975 niet gehalveerd is, lijkt inderdaad méér dan waarschijnlijk. Maar dat zij, al was het maar aanvankelijk, wel degelijk wat is achtergebleven, blijft nog steeds heel wel mogelijk. En voor een mede door IT aangezwengelde dramatische toename van de produktiviteits-groei zijn hoe dan ook geen aanwijzingen. Maar dit laatste kan ook weer te maken hebben met de overgang van een goederen- naar een diensteneconomie met een intrinsiek lager groeitempo. In dat licht kan alléén al het op peil houden van de produktiviteits-groei uit het industriële verleden als een eclatant, mede dank zij IT gerealiseerd succes worden opgevat.
Twee fasen
Intussen zal de discussie over het rendement van IT voorlopig ongetwijfeld doorgaan, vooral ook binnen de professie zelf. Weinigen zullen ook moeite hebben met de algemene probleemstelling zoals die bijvoorbeeld door Thomas K. Landauer in zijn bovenvermelde boek wordt neergezet. Landauer onderscheidt twee fasen van toepassing van informatietechnologie. De eerste noemt hij ‘automation’, ofwel ‘de vervanging van mensen bij het uitvoeren van taken die met het bewerken van getallen gepaard gaan’. Rekenen dus. En zonder computers zouden we het nu niet alleen moeten stellen zonder bijvoorbeeld hersenscans en moderne vuurgeleidings-systemen, maar zouden er alleen al in Amerika twee miljoen extra telefoon-operators nodig zijn (om veel slechtere service tegen een veel hogere prijs te bieden).
Hier is het rendement van IT dus evident en hoog, en in lijn met de dramatische daling in de prijs/produkt-verhouding op het terrein van verwerkings- en opslagkracht. Maar diezelfde prijsdaling aan input-zijde laat zich veel moeilijker in waarachtig rendement vertalen in de tweede fase van IT-toepassing, die Landauer als ‘augmentation’ omschrijft: het ondersteunen van een groot aantal menselijke activiteiten die niet volledig door een ‘numerical machine’ kunnen worden overgenomen. "De meeste van de dingen die mensen doen vallen in deze categorie: spreken, spraak en taal verstaan, schrijven, lezen, kunst en wetenschap creëren, overtuigen, onderhandelen, beslissen, organiseren, administreren, entertainen, socializen." En de tools die IT te bieden heeft om mensen daarbij te helpen, schieten maar al te vaak te kort.
Dit vaststellen, is goed beschouwd niet veel meer dan het intrappen van een open deur – maar dan vooral omdat het bewustzijn in dezen juist onder IT’ers zelf inmiddels het hoogste ontwikkelingsstadium lijkt te hebben bereikt. De wenselijkheid en het nut van de remedies die Landauer aanbiedt, en die hij omschrijft als ‘user centered design, development and deployment‘ (van software), worden alom onderschreven, en alom nagestreefd. Er is geen goede reden om te veronderstellen dat dit (verbeterde) inzicht niet vroeger of later tot een verbeterde praktijk zal leiden, of al heeft geleid.
Falende CEO’s?
Precies zo is het ook gesteld met nog een andere mogelijke oorzaak van teleurstellende IT-performance. "Ondanks miljarden-investeringen in het automatiseren van business-processen, is de produktiviteit in het Amerikaanse bedrijfsleven niet tot de beloofde niveaus gestegen", constateert CA-chef Charles Wang (in zijn boek Techno Vision uit 1994). "Veel IT-projecten worden nooit opgeleverd, en anders zijn ze wel te laat of te duur en zitten ze vol met bugs."
Maar Wang bestrijdt de populaire opvatting dat het ’the folks in information technology’ zijn die hiervoor aansprakelijk moeten worden gesteld. Hèt kernprobleem met informatietechnologie is the disconnect tussen algemeen en IT-management. "What we have here, is a failure to communicate", schrijft Wang over de relatie tussen ceo (chief executive officer) en cio (chief information officer). Hij legt daarbij zonder reserves de schuld bij het algemeen (top)management, dat nog steeds de misvatting huldigt dat informatietechnologie iets is dan ‘je business ondersteunt‘. Want de werkelijkheid is: "Je business is informatie, en informatie is je business." En zolang dit niet wordt ingezien, schort het aan de nodige betrokkenheid.
Maar ook dit is een verbeterd inzicht dat meer en meer tot de standaarduitrusting van het eigentijds management gaat behoren, en ook hier is het niet meer dan reëel om op verbeterde resultaten te rekenen. Dat de attitudes hieromtrent aan het kantelen zijn, mag bijvoorbeeld blijken uit een recent onderzoek onder het topmanagement van vijftig grote Europese elektronica-producenten (uitgevoerd door IT-marktonderzoekers van CATN). Daaruit bleek heel duidelijk dat de strategische visie op IT (als instrument voor zakelijke dynamiek) het gewonnen heeft van de tactische visie (die IT vooral als kostenfactor behandelt).
Interessant in dezen is ook het resultaat van Computable’s eigen enquête, in november vorig jaar, onder Nederlandse algemene- en IT-managers in grotere bedrijven. Charles Wang’s stelling dat problemen zich vooral voordoen aan de zijde van het algemeen management, lijkt hier te worden bevestigd. Niet minder dan 83 procent van de ondervraagde algemeen managers vindt dat hun IT-managers voldoende affiniteit hebben met de primaire bedrijfsprocessen, terwijl slechts 55 procent van de IT-managers van mening is dat het algemeen management voldoende IT-betrokkenheid tentoonspreidt.
Inderdaad: er valt ongetwijfeld nog heel veel te verbeteren aan het rendement van toegepaste informatietechnologie. Vooral ook door niet-IT’ers.
Flip Vuijsje, hoofdredactie Computable