De Nederlandse regering heeft de belangen van KPN/PTT jaren lang voorrang verleend boven die van consumenten en concurrenten. Dat stelt W. Hulsink die afgelopen vrijdag promoveerde op een onderzoek naar het Franse, Britse en Nederlandse telecommunicatiebeleid in de afgelopen decennia.
Het heeft heel wat ‘commissies van wijze mannen’, white papers en Europese regelgeving gekost, voordat de Nederlandse telecommunicatie enigszins geliberaliseerd werd. De situatie nu vertoont grote gelijkenis met die in Engeland midden jaren tachtig. Nederland heeft dus een achterstand van tien jaar. Dat zegt W. Hulsink in zijn proefschrift: Do nations matter in a globalising industry?
Jarenlang had de overheid de PTT in een innige omstrengeling die neigde naar een wurggreep. Al in de jaren zeventig toonde het bedrijfsleven zich ontevreden met de infrastructuur, de dienstverlening en het materiaal van de staatsmonopolist. De PTT kon hier weinig aan veranderen doordat de overheid het bedrijf allerlei beperkingen oplegde en de toegang tot kapitaal en geschikt personeel afsneed.
Nederland heeft vooral een volgend beleid gevoerd. Gepoogd werd van de ervaringen in bijvoorbeeld Groot-Brittannië te leren. Hierbij werd voortdurend gestreefd naar niet-controversiële oplossingen die alle partijen tevreden konden stemmen. Dit proces verliep uiterst langzaam. De overheid had een belangrijke reden om de introductie van concurrentie zo lang mogelijk uit te stellen; meer en meer werden de winsten en afschrijvingen van de PTT overgeheveld naar de schatkist (in 1984 1,5 miljard, net zo veel als in het bedrijf geïnvesteerd werd). In 1993 wilde de staat de verkoopprijs van KPN op de beurs niet laten drukken door concurrentie.
Schizofrene situatie
In het begin van de jaren negentig was de consensusgeoriënteerde aanpak niet meer vol te houden. Grootgebruikers van telecommunicatie, aanbieders van alternatieve netwerkcapaciteit – de kabelbedrijven bijvoorbeeld – en de Consumentenbond vroegen steeds nadrukkelijker om verdere liberalisering en regulering van de markt. Vooral de richtlijnen van de Europese Commissie dwongen de overheid om een aanzet te geven tot daadwerkelijke liberalisering.
De situatie is nog steeds verre van ideaal volgens Hulsink. Er is een ‘schizofrene’ situatie ontstaan; KPN maakt forse winsten op diensten voor spraaktelefonie en infrastructuurcapaciteit – op die gebieden heeft het bedrijf een exclusieve concessie – maar lijdt verlies op nieuwe activiteiten als participaties in Planet Internet en internationale bedrijfscommunicatie (Unisource). De Nederlandse beller financiert KPN’s ‘uitstapjes’. De onderzoeker noemt het toezicht op het huidige duopolie KPN/Libertel onvoldoende. De controle van het ministerie is in zijn ogen inadequaat en niet onafhankelijk. In 1997 komt er meer concurrentie en een zelfstandig toezichthoudend orgaan.
In Groot-Brittannië heeft de regering een volslagen andere weg bewandeld. In 1984 was British Telecom (BT) al voor meer dan de helft geprivatiseerd. Twee jaar later had BT over de hele linie concurrentie van Mercury/Cable & Wireless. Bovendien werd het ‘Office of Telecommunications’ ingesteld, een onafhankelijk orgaan dat belast is met het stimuleren van de marktwerking en het waarborgen van gebruikersbelangen.
Nederland steekt in één opzicht gunstig af bij Groot-Brittannië en Frankrijk. De kabeldichtheid is bijna 100 procent, terwijl die in eerstgenoemde landen tussen de 10 en 20 procent ligt.